Dictee – dictees [2642]
BeNeDictee 2022-02 en 2022-03
Het dictee moest in 2 delen (A en B) in zijn geheel worden opgeschreven (oei ... 2294 woorden). Echter, alleen de 150 ‘kernwoorden’ (vet en cursief) telden mee bij de beoordeling. Sommige stukken, waarin geen kernwoorden voorkwamen, werden alleen voorgelezen – i.v.m. de context – maar hoefden niet te worden opgeschreven. Toelichting in blauw.
Dichtung und Wahrheit (auteur: Bert Jansen)
Deel A (ochtendsessie) [81 kernwoorden]
1. Voor dit BeNeDictee (eigennaam) gaan wij ver terug in de tijd, tot vlak na de Tweede Wereldoorlog [WO II mag bij dictee niet, tenzij zo uitgesproken]. De euforie waarin de Nederlandse bevolking zich na de bevrijding [wel: Bevrijdingsdag, maar ook: bevrijdingsfeest] op 5 mei 1945 wentelde, leidde tot de geboortegolf, waar ik een product van ben. Drie jaar na de Hongerwinter [die specifieke van 1944/45 met hoofdletter, anders kleine letter], op 18 januari 1948 – de tijd dat men nog op stenen tafelen schreef – ben ik namelijk geboren, en wel in Amsterdam, Neerlands hoofdstad, dat, met heden ten dage een inwonertal van bijna 900.000, met kop en schouders uitsteekt boven de nummer twee: Rotjeknor, zoals Rotterdam met een hypocoristicon (of, met een aan het Duits ontleend woord, kosewort) [vleinaam zoals Ab en Eefje] ook wel genoemd wordt. Het dankt zijn naam aan de ligging bij een in de dertiende eeuw aangelegde dam in de rivier de Amstel. De groei zat er al snel in en kort na 1300 kreeg Amsterdam stadsrechten.
2.
Januari werd toen ook nog wel louwmaand genoemd (een
variant van looimaand, de maand waarin het leer gelooid werd).
Volgens de republikeinse Franse kalender heet deze maand nivôse
[sneeuwmaand].
Overigens heeft onderzoek uitgewezen dat in die naoorlogse
tijd geconcipieerde kinderen op latere leeftijd aan
ontwikkelingsstoornissen zijn gaan lijden. Mijn ADHD
[ADHD- is denkbaar! – samentrekking - ligt niet echt voor de hand]
en
leer- en gedragsproblemen zijn daarmee
wetenschappelijk verklaard ...
3.
Het geluid van heimachines begeleidde mijn opgroeien. Mijn eerste
herinneringen dateren van mijn derde levensjaar. Gezeten op mijn
opa’s knie speelde ik met zijn montre à tact
[blindenhorloge],
terwijl mijn oma op de chaise longue [ligstoel,
dut- of luierstoel] lag. Op de rugleuning van zijn crapaud
[beklede ligstoel, crapaudje] lag een
antimakassar
[kleedje
tegen olie en vet in het haar].
Een
bonheur-du-jour(s)
[ook:
bonheur(s), salonkastje met spiegelglas],
met daarin een pêle-mêle [raam
met foto’s, ook bijwoord: overhoop, door elkaar] met
familiefoto’s uit lang vervlogen tijden, bedekte de
hele wand van hun piggelmeehuisje. Heel spannend vond
ik de cilinderkast met geheime laatjes, waar altijd wel
een kokinje [brok suiker,
babbelaar, ook: kokanje, toffee, kokindje, andere uitspraak]
voor mij in lag. Uiteraard was de huiskamer nog tv’loos;
de eerste televisie-uitzending dateert immers van 2
oktober 1951. In Nederland althans, want België volgde pas twee jaar
later, zeg ik met enige schadenfreude
[leedvermaak].
(De eerlijkheid gebiedt mij wel te vermelden dat België met de
ingebruikneming van de eerste spoorlijn, namelijk die
tussen Mechelen en Brussel, op 8 mei 1835, Nederland op vier jaar
achterstand zette; te(n) onzent werd de eerste spoorlijn, tussen
Amsterdam en Haarlem, op 20 september 1839 in gebruik genomen.)
4.
Ik zal een jaar of tien geweest zijn, toen ik voor het eerst tv-keek
[ww.
tv-kijken – de toelichting in GB – ook ‘tv keek’ – tellen
we niet mee en rekenen
we fout … =
gezichtspunt ‘preciezen’].
Er was maar één
[1 is fout]
gezin met televisie in ons huizenblokje. Gezeten op het balatum
(een vloerbedekking bestaande uit bitumen en guttapercha
– zeker melksap – gedrenkt in vilt)
keken de buurtkinderen op woensdagmiddag naar Swiebertje, Dappere
Dodo, de Verrekijker en Pipo de Clown – mits de pata's
[schoenen, geen papa’s uiteraard – de
context ging een beetje verloren] in de gang werden
achtergelaten natuurlijk. Ook Fred Kaps fascineerde mij bovenmatig.
Hoe speelde hij het toch voor mekaar dat zout eindeloos te laten
stromen uit dat minuscule zoutvaatje? Ook zijn publiek
begreep er geen syllabe van, terwijl het erbovenop zat
met zijn neus.
5. De vijftiger jaren waren ook de tijd van de gezelschapsspelletjes; aanvankelijk speelde ik fanatiek boter-kaas-en-eieren (oxo, voor onze zuiderburen); later werd er veel gerummikupt, geyahtzeed en gedominood.
6.
Buiten spelen [GB
ook: buitenspelen – goed rekenen, infinitief – zou dat alleen op
voetbal slaan? - toch maar fout rekeken!] deden wij echter het liefst. Voor het kubbspel
[houtblokken
omgooien]
togen we naar het braakliggende terreintje tegenover de
touwslagerij. Daar hadden we ook een baantje gecreëerd
waarop gejeu-de-bould
[jeu-de-boulen,
jeu de boules] en getai-chied [tai
chi, tai-chiën, wel: tae-bo] werd. En omdat nog maar alleen de happy
few over een auto beschikten
[happy
few is meervoud!],
stoeprandden [ww. – eigenlijk
alleen infinitief, VD - stoepen] we dat het een lieve lust
was.
7. In die tijd zat er in de Amsterdamse woonwijken een winkel op elke straathoek: een groenteman, een drogist, een melkboer [alle drie: winkel of persoon!]. Ze sloten alle [winkels, maar ‘personen’ is denkbaar --- > dan: allen * - toch maar alle vanwege de winkel] om zes uur; van een 24 uurseconomie [GB, VD ook: vierentwintiguurseconomie **] was nog lang geen sprake. Toen ik onlangs – à la recherche du temps perdu (herbeleving van een lang voorbije tijd) – mijn oude buurtje opnieuw bezocht, moest ik constateren dat de winkels van weleer hadden plaatsgemaakt voor nagelstudio’s, massagesalons en wereldwinkels.
**
Laatste beschouwing: volgens Taaadvies, naast 24 uurseconomie ook - niet voor dictee dus - ook 24-uurseconomie en 24-uurs economie goed.
8.
Het was de tijd van verzuiling: men was rooms-katholiek
of protestant – gemeenschappen die zich niet vermengden. Iedereen
bleef in zijn eigen sociale bubbel, al heette dat toen anders. Op
alle formulieren was een vakje waarin men geacht werd zijn of haar
(in die tijd waren er nog niet meer smaken) denominatie in te vullen.
Op privacyeffecten werd toen geen acht geslagen.
Iedereen vulde volgzaam, zo niet soumis
[onderworpen,
gedwee],
zijn geloof in. Niemand die op het idee kwam in te vullen: ‘Waar
bemoeit u zich mee?’ Van het Suikerfeest, oftewel het Ied-al-Fitr
[ie-tahl-fie-tuhr] had geen mens nog ooit
gehoord, laat staan van het Offerfeest, oftewel het
Ied-al-Adha
[ie-tah-lah-taa].
9. Een paar dagen vóór mijn vijfde verjaardag werd mijn jongste zusje geboren. Mijn moeder lag nog in het puerperium [kraambed] toen de dakpannen om ons huis door de lucht vlogen en glasgerinkel het stormgeraas overstemde: een noordwesterstorm [noordwester is ook bn. naast zn., maar GB en VD hebben als lemma noordwesterstorm, eigenlijk is dat – (strenge) dicteeregels: alleen goed – maar noordwester storm zou denkbaar zijn] in combinatie met springtij deed in Zuid-Holland en Zeeland de dijken bezwijken en zorgde ervoor dat grote delen van ons land overstroomden. De Watersnoodramp [pas recent in VD, specifiek met hoofdletter, Februariramp] kostte aan meer dan duizend achthonderd mensen het leven.
10. Op mijn protestants-christelijke lagere school – een prima term, die nochtans in basisschool gewijzigd moest worden – werden de kindjes stilzwijgend geïndoctrineerd: de martelaren van Gorkum [19 katholieken, door de geuzen opgehangen – VD, Gorinchem dus fout] bestonden niet voor ons; wel kregen wij diep medelijden met die arme watergeuzen, die door die vuige katholieken over de kling gejaagd werden.
11.
De dag werd er met gebed begonnen, gevolgd door psalmzingen
[wel:
psalmen zingen],
een ambigue [dubbelzinnige]
term, want het is ook zeemanstaal voor het op je blote knieën
schrobben van het dek met puimsteen en zand. Ook geen lolletje
natuurlijk. Ook catechisatie [= cat],
door ons oneerbiedig kattenbak genoemd, hoorde bij de
stichtelijke opvoeding, maar was niet besteed aan deze
Groot-Mokumer.
12. Braaf bezocht ik elke zondag de eredienst, waar, ná de perikoop [Bijbelgedeelte, periscoop op onderzeeër], een lange uitleg volgde. Ik kreeg daar niks van mee, want toen was ik al ingedut, dromend van mijn dulcinea [geliefde. D… is van Don Quichot] die ik na de dienst zou ontmoeten. Overigens keek ik in die tijd wel met nauwverholen afgunst naar de toffelemonen [Bargoens – katholieken, ook: tofelemonen, andere uitspraak]: even biechten en de weg naar het eeuwig leven lag weer even zonder hindernissen in het verschiet.
13. De wederopbouw kwam in Nederland maar moeizaam op gang. Welvaart was – ook tien jaar ná de oorlog – nog lang niet binnen ieders bereik. Ook niet binnen dat van mijn ouders. Ja, wij woonden op de bel-etage [quasi-Frans, pseudo-Frans] van een eenvoudige, maar fatsoenlijke portiekwoning en er was genoeg te eten, maar voor een koelkast (ijskast, voor sommigen) moest gespaard worden. Nederland dreigde in het prepiltijdperk qua inwonertal uit zijn voegen te barsten; de introductie, in 1962, van de anticonceptiepil – die overigens niet zelden tegen acnevorming [vetpuistje] werd gebruikt … – maakte regulering van het kindertal beter mogelijk.
14. Stagnerende welvaart, dreigende overbevolking en angst voor het communisme waren dan ook de belangrijkste aanjagers van de emigratiekoorts in Nederland, die in 1956 haar hoogtepunt bereikte. De overheid speelde hier handig op in, en startte een actieve, grootscheepse én tendentieuze campagne om mensen tot emigratie te bewegen. De emigratielanden – voornamelijk de VS, Canada en Australië – werden voorgesteld als landen vloeiende van melk en honing. Een wereld van mooie plaatjes – vrijstaande huizen met een limousine [gesloten luxeauto, waarin de bestuurdersplaats van de passagiersruimte gescheiden is] voor de garage, een armidatuin [tovertuin, Armida is een tovenares] rondom en een azuurblauwe zee als achtergrond – moest de emigrant in spe [beoogd, toekomstig] rijp maken voor de landverhuizing. Velen maakten de grote stap ondoordacht. Zo ook mijn ouders. En Australië – een land met bijna tien keer meer schapen dan mensen – werd het land van belofte. De eerste cesuur [rustpunt, verssnede, breuk] in mijn nog prille bestaan ligt in februari 1960.
Deel B (middagsessie) [69 kernwoorden]
15. Op de laatste dag van die maand gingen mijn ouders, mijn twee zusjes (twaalf en zeven jaar) en ik scheep op de Groote Beer [eigennaam schip], een tot emigrantenschip omgebouwd troepenschip. Port Said, in het noordoosten van Egypte, was de eerste embarcadère [aanlegplaats]. We mochten er een dag passagieren. Voor het eerst in mijn leven zag ik mensen van kleur in het echt. Nu nóg, meer dan zestig jaar later, kan ik de geur oproepen van kruiden als ras el hanout [kruidenmengsel voor couscous], ketoembar [gemalen koriander] en koenjit [gemalen] – dat te(n) onzent ook wel kurkuma genoemd wordt – die opstegen uit de mobiele eettentjes in de straat. De klaaglijke roep van de muezzin [moskeebeambte], die vanaf zijn minaret opriep tot gebed, en de mannen in hun witte djellaba’s (een soort kandora – lange wijde mantel) maakten mij angstig, en ik bleef dicht in de buurt van mijn ouders. Voor het eerst ook zag ik een dromedaris buiten een dierentuin.
16. Na het Suezkanaal volgde de grote oversteek: twee weken lang niets dan water. Bij het passeren van de equator [evenaar] kwam Neptunus aan boord en werd je gehansd [hanzen = dopen, inwijden, ook: henzen], wat je een heus gekalligrafeerd [schoonschrijven] getuigschrift opleverde. Pas in Fremantle (de havenstad van Perth) konden de passagiers weer debarkeren [ontschepen, van boord gaan]. Twee dagen later arriveerden we in Melbourne, onze eindbestemming. Van daaruit werden we naar Norlane gebracht, een dorp 60 km ten zuidwesten van de hoofdstad van Victoria. Daar wachtte ons een nissenhut [halfronde barak uit gegolfd plaatstaal], een variant van de romneyloods [variant van nis(sen)hut], een woord dat dankzij Bob in Van Dale staat opgetekend. Voor al te veel uitweiden over ons verblijf in down-under [andere kant aardbol, o.a. Australië] is hier geen plaats; dat bewaar ik voor een volgend dictee. Voor nu kan ik melden dat de in het vooruitzicht gestelde vrijstaande woning met uitzicht op zee nooit bereikt is. Vóór 1960 ten einde was, kwamen wij op een strowis aandrijven [arm en berooid aankomen] in de Rotterdamse haven. Een illusie armer, een ervaring rijker, een lot dat een derde [1/3 is niet goed - je kunt geen 'uhn' lezen] van de emigranten trof.
17. Ná de lagere school ging ik naar de mulo [meer uitgebreid lager onderwijs], een niet meer bestaande onderwijsinstelling voor kindjes die té onhandig waren om naar de technische school te gaan en té dom voor de hbs [GB: hogere burgerschool, VD: aaneen]. Het leren kon mij maar matig boeien: mijn primaire belangstelling ging uit naar biljarten – geen ankerkader 47/2 [met dunne krijtlijnen op het speelvlak], maar het simpelere carambolebiljarten (punt scoren doordat de rode bal de twee witte raakt) – en brommer rijden [los – niet in wdb., wel: autorijden – volgens de ‘preciezen’ – volgens de ‘rekkelijken’ zou brommerrijden naar analogie van ponyrijden, paardrijden en crossrijden wellicht wel kunnen ...]. Met mijn Kreidler Florett met een 50cc-motor [50 cc], dus officieel een motor, was ik de snelste van de buurt, wat destijds aanzienlijk prestige genereerde. Maar helaas was mijn gebrekkig bedrade [bedraden: van bedrading voorzien] puberbrein niet risicoavers [afkerig van risico]: met duizelingwekkende vaart nam ik de kruisingen; mijn beschermengel zat immers op de dickeyseat [buddyseat, duozitting bij de motor achterop]. Dat wil zeggen: tót het moment dat hij op een dag níét meereed. Dat was op 8 september 1965, toen zat Rob, mijn schoolbuddy [maatje], bij mij achterop. De tweede cesuur [in deel A invulwoord – maar deel A was al ingeleverd … (:-))] in mijn leven …
18. Het was een druilerige herfstdag, niet bepaald een ideale dag om een stukje te gaan toeren [toeren: ritje maken, touren: op tournee gaan]. Maar plicht riep, want ik moest mijn krantenwijk ‘lopen’ (de Nieuwe Rotterdamsche Courant, geen feuille de chou – minderwaardige krant – dus). Kort nadat ik de krant door de brievenbus geduwd had, en terwijl ik mijn helse machine nog maar in de eerste versnelling had gezet, slipte een zware wagen met aan het stuur een bejaarde man op het natte wegdek en schoof naar de overzijde van de weg, waar juist op dat moment de twee schoolvrienden reden. Ze werden geplet tussen zijn auto en een bulldozer [grondschuiver, schuiftrekker – met rupsbanden].
19.
Meer dood dan levend belandden we op de SEH
[Spoedeisende
Hulp,
vgl. SEH-arts] van het
Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis, waar ik vele dagen later wakker werd
in een ziekenhuisbed, een ic-bed
[ic:
intensive
care],
met katheters
[afvoerstift,
sonde]
verbonden aan geheimzinnige apparatuur. En waar
liefdevolle verpleegsters (gelukkig stonden er toen nog geen
verpleegkundigen aan je ziekbed) aan mijn sponde mij vertelden
wat mij was overkomen en hoe het er met mij voorstond
[heugen,
voor de geest zweven].
Ik wist toen natuurlijk nog niet dat in de krant van 9 september,
nota bene op de vóórpagina, stond te lezen: ‘Brommotor botst,
twee zwaargewonden’. De laatste regel van het artikel luidde:
‘Onderzocht zal worden of Bert Jansen zijn brommotor te goeder
trouw bereed.’
20. Het zware letsel waar de krant gewag van had gemaakt, bestond (buiten hematomen – bloeduitstorting – en snijwonden over het hele lichaam) in een schedelbasisfractuur en tal van (gecompliceerde) botbreuken, waaronder een verbrijzelingsfractuur. Na drie maanden en verscheidene operaties werd ik naar een revalidatiecentrum overgebracht, het Goois Kinderziekenhuis in Huizen. Ik werd er een maand later achttien én mobiel. Vanaf dat moment was het revalidatiecentrum voor mij één grote speelplaats. Ik maakte wheelies [rijden met voorwiel in de lucht] in de gangen met mijn rolstoel en wist de hoofdzuster te omzeilen bij het binnendringen van het zusterhuis. Het behoeft – denk ik – dan ook geen betoog dat ik not amused [niet blij, teleurgesteld] was toen ik hoorde dat ik op de iden [idus, 15e dag van o.a. maart] ontslagen zou worden; het betekende weer naar school, leren en in het gareel lopen, terwijl ik liever fiolen liet zorgen [zich nergens om bekommeren – bij VD staat in lemma ‘violen’ (3) ook: violen laten zorgen: dat is dus ook goed].
21. Nadat ik op miraculeuze wijze mijn mulodiploma had behaald, werd ik opnieuw in het ziekenhuis opgenomen, toen voor een verlengingsosteotomie [osteotomie: doorzagen van een botstuk]. Door een reeks medische contrecoups [tegenslag, tegenspoed] lag ik opnieuw achttien maanden in ziekenhuizen en revalidatiecentra, waarvan acht maanden aan bed gekluisterd, net genoeg om – in navolging van de hafiz (kent de Koran uit zijn hoofd) – alle bladzijtjes [bladzijdetjes heeft andere uitspraak] van de tweedelige Oosthoek vanbuiten te leren.
22.
Nadat ik ontslagen was, ging ik naar het avondlyceum, dat ik in 1972
als abituriënt [heeft eindexamen
gedaan] verliet. In datzelfde jaar begon ik aan mijn studie
Nederlands. Mijn belangstelling ging toen vooral uit naar de
transformationeel-generatieve
taalkunde
[tgg,
laatste g =
grammatica] en naar de studie van de spreekwoorden (…
wie hier het juiste woord invulde, vergaarde
eeuwige roem … paremiologie/paroemiologie – spreekwoordenkunde).
Tijdens mijn studie werkte ik als chauffeur, mysteryguest
[zogenaamde klant om winkel te ‘testen’]
en als verkoper in de juweliersboetiek in het chique Alpha
Hotel (maar: een chic hotel), een
[1 is fout, één ook, geen verwarring met
‘uhn’ mogelijk] van de grand(s)
hôtels [allebei goed] van onze
hoofdstad. Het contrast met het studentenleven – waar het miegelde
[krioelen] van de catweazles
[schichtige, wereldvreemde excentriekeling]
en het bon ton [welgemanierdheid
in spreken en handelen] was je onverschilligheid te tonen in
kleding en moraal – kon niet groter zijn.
23.
Na mijn studie werkte ik als docent op het Rhedens Lyceum in Velp,
maar al snel werd het mij benauwd rond het hart bij de gedachte tot
mijn vijfenzestigste nog slechts over Karel ende Elegast en het
kofschip te moeten praten, en ik nam ontslag: mijn
sturm-und-drangperiode [onrustig
tijdperk adolescentie] was nog niet voorbij. Ik deed de
opleiding voor croupier, verkocht lingerie en flirtte
[op speelse wijze toenadering zoeken] in
de marge steeds met het onderwijs. De laatste twintig jaar werkte ik
als examinator voor de staatsexamens.
24. Sinds vier jaar nu werk ik als gids-rondleider in Huis Doorn, het laatste huis van Wilhelm II. Sinds 4 juni 1942 rust hij er voor eeuwig in zijn mausoleum, met vlakbij zijn beaucerons [hond, streek: Beauce] en schnauzers [zekere hond], te midden van jatropha's [plant – iatrofobie = wittejassenangst], berggamanders [plant] en winterakonieten [planten] de typische kasteeltuinplanten, terwijl de rest van zijn misjpooche [familie] in de antieke tempel in het park van slot Sanssouci [Potsdam, Duitsland] is bijgezet.
25. Sinds dertig jaar nu wonen Christl en ik in deze kruip-in [net als kruip-uit een eng klein huisje] in Bussum, waar ik mijn dagen slijt in mijn luie stoel met een spannend boek, genietend van een mooi glas wijn onder handbereik. (Welke stijlfiguur herkennen jullie hier? – Wie hier ‘hypallage’ – hie-pah-laa-chee – invulde, vergaarde eeuwige roem.)